De pastorij van Schellebelle heeft een lange en bewogen geschiedenis achter de rug.
Al in 1580 stond op deze site een pastorij. Tijdens de toenmalige godsdiensttroebelen werd ze samen met de kerk en het Dorp platgebrand.
In de visitatieverslagen (1) maakt bisschop Triest in 1623 er melding van:
Solus pastor habet domum propriam, quam necdum inhabitat eo quod nondum sit tota restaurata.
(Alleen de pastoor beschikt over een eigen huis, waarin hij nochtans niet woont omdat het nog niet volledig gerestaureerd is.)
Tien jaar later is de toestand al comfortabeler maar het gebouw en het dak zijn nog steeds niet volledig hersteld.
Commoda domus pastoralis, sed non satis sarta tectaque.
(Het huis van de pastoor is behoorlijk, maar noch voldoende hersteld noch gedekt.)
Teneinde de herstellingswerken te bespoedigen wordt in 1638 een hypothecaire lening afgesloten. De pastoor heeft moeite met de afbetaling en uiteindelijk springen de parochianen bij en wordt de lening in 1649 afgelost.
Domus pastoralis liberata a reduti per parochianos.
(De pastorij werd door de parochianen bevrijd van de terugbetaling.)
In het landmeetboek van 1658 (vernieuwd in 1709) vinden we van dit gebouw twee afbeeldingen respectievelijk op folio 110 en 118 (2). Het bijhorend kadasterboek vermeldt:
Den heer pastor van schellebelle sijne hofstede suyt ende oost de plaetse west het naervolgende noort den heere deser prochen 72½ R
Deze pastorij is gebouwd in een L-vorm. Het woonhuis heeft een benedenverdieping, langs beide kanten van de ingangsdeur is telkens één kruisvenster en de bovenkant van de deur vertoont een bovenlicht wat erop duidt dat er een centrale gang door het gebouw liep. Op de zolderverdieping is er boven de ingangsdeur een lookarn (een op de gevel staand en uit het dakvlak vooruitspringend venster) tevens zijn er in de tipgevel van de zolderverdieping drie vensteropeningen wat doet vermoeden dat die zolderverdieping een bewoonbare ruimte is. Het woonhuis heeft twee schoorstenen en dit typeerde destijds enkel huizen van welstellenden of van tweegezinswoningen.
In het rechtergedeelte bevindt zich in het midden een grote poortopening. Naar analogie met de afbeelding van het kasteel is dit ongetwijfeld de toegang tot het koetshuis en de paardenstal. Net zoals alle dorpsnotabelen verplaatsten ook de pastoors zich destijds met paard en rijtuig.
Achteraan ligt een tuin. Tot iedere pastorij moest er een grote tuin behoren zodat de pastoors er ongestoord konden brevieren en werken. De tuin werd door pastoor Cornelis Borquelmans (pastoor van 1650 tot 1677) tijdens zijn pastoorschap vergroot (3).
Gans het complex is omheind met haagplanten.
Aan de zijde van de plaetse is er een stenen muur met rechtover de inkomdeur een boogvormige toegangspoort. Ook in de toegang tot de tuin is er een boogvormige toegangspoort.
Deze pastorij bevond zich grotendeels waar nu de onderpastorij staat (heden clubhuis Yoka).
De pastoor moest destijds zelf voor eigen onderhoud en dat van zijn woning instaan. Om hierin te kunnen voorzien beschikte hij, volgens de voorschriften van Karel De Grote (eind 8ste eeuw), over een deel van de tienden (10% belasting op de verkoop van graangewassen en andere goederen). Die waren bestemd voor het onderhoud van het kerkgebouw, de armenzorg en de pastoor, elk voor 1/3de. Dus waren de pastoors die op een parochie met vruchtbare landbouwgrond woonden bevoordeeld, want daar brachten de tienden meer op.
Een ander gedeelte van hun inkomsten bestond uit de opbrengst van offerblokken en godsdienstige plechtigheden: missen, huwelijken, begravingen enz. En dus waren de pastoors van een parochie met veel en/of rijke parochianen bevoordeeld.
In kleine en arme parochies leefden ook veel pastoors in armoede.
Zo verklaarde de pastoor van Serskamp, P. J. De Clerck, zich in 1794 onvermogend om een geëiste bijdrage van driehonderd gulden te betalen (4):
Gedurende de laatste drie jaren had de pastoor 20 huwelijken afgesloten en 60 doden begraven, waaronder 29 kinderen en hij klaagt: en zoude al zig konnen inbeelden, dat ik van een jder betaelt ben geworden?
De herstellingswerken van 1638 waren blijkbaar niet doortastend noch volledig genoeg want jaren na elkaar blijft de pastorij in slechte staat.
Nog geen 30 jaar later, in 1665, geeft het bisdom aan pastoor Cornelus Borquelmans de toestemming om een hypothecaire lening af te sluiten bij Hilwaerdus D’Aens, deken van Dendermonde, voor 32 pond. De lening diende (…) t’employeren jn het restaureren soo vande verbrande stallinghen schueren als den deel van het voorseyden huys pastoreel (…)
Ook bij de broer van Cornelis, Arnoldus Borquelmans pastoor van Boekhoute, wordt een lening aangegaan van 48 pond.
Elke penning moet verantwoord worden (…) ordonnerende voorder aenden suppliant naer het volbrochte werck ofte reparatien te doen rekeninghe bewys ende reliqua van het employ vande selve pennynghen aenden heere deken der Chistenheyt jnt district van Dendermonde (…) (5).
Er komt een grondige verbouwing, eigenlijk een nieuwbouw, voor een bedrag van meer dan 680 gulden (114 pond). De pastoor heeft dus meer dan 44 pond uit eigen middelen moeten bijleggen.
Rekeninghe ende bewijs van den uijtgheef ghedaen aen mijn Heer den lantdeken over de nieuwe metserije ende timmeragie op de pastorij gront van schellebelle ghedaen bij den Heer pastoir van Schellebelle voorsyt anno 1665(…) (6).
Er is sprake van nieuwe metserije. Het wordt dus een nieuw stenen gebouw en uit de bijgaande rekening blijkt dat er hierbij 33.000 bakstenen verwerkt zijn. Voor de dakbedekking worden 1500 geleij (gekamde en gesorteerde bundels) stro aangekocht en aan de werklui wordt voor minstens 2 gulden aan bier geschonken.
Dat Schellebelle al vroeg een pastorij had, duidt op enige welstand want niet elke parochie had vanouds een pastorij. Wanzele bv. - dat samen met Schellebelle één heerlijkheid vormde - had in 1738 nog steeds geen eigen pastoorswoning. Wanneer in 1738 de parochie al een tijdje zonder pastoor zit, richten de notabelen een brief aan de bisschop met de bede om een pastoor aan te stellen, met de verbintenis dat ze dan op hun kosten een pastorij zullen bouwen (7): (…) quaemen te bauwen een cuere huys soo verobligeren de voornoemde comparenten hun, dat sij thunnen coste sullen aenhaelen (…).
Gedurende jaren gaat het goed met de pastorij van Schellebelle, maar 100 jaar later is het gebouw uitgeleefd. In 1768 meldt pastoor Jozef Bernard Melis dat de pastorij onbewoonbaar geworden is. Dit wordt door de deken van Dendermonde, P. F. Nijs, bevestigd. Deze stelt de bisschop voor om de pastoor een lening van 1400 gulden toe te staan. Het verder verloop hiervan is nog onduidelijk.
Als gevolg van de Franse Revolutie (1789) en de inlijving van onze gewesten bij Frankrijk (1795), worden ook hier de feodale instellingen afgeschaft en alle kerkelijke inkomsten en bezittingen genationaliseerd. De geestelijken worden ambtenaren en moeten een eed van trouw aan de Revolutie zweren. Dit veroorzaakt zeer veel onvrede. Pastoor Jozef-Bernard Melis (pastoor van 1764 tot 1802) weigert om de eed af te leggen.
In 1801 sluit de Franse keizer Napoleon Bonaparte een overeenkomst met paus Pius VII (het concordaat van 15 juli 1801). Hierin wordt overeengekomen dat alle kerkelijke bezittingen staatseigendom blijven en in ruil de geestelijken een maandwedde ontvangen. Er komt vrijheid
van eredienst en een strikte scheiding tussen Kerk en Staat. Tevens wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om de bisdommen te herstructureren. Dekenij Wetteren wordt opgericht waaronder de parochie van Schellebelle valt. Voorheen behoorde de parochie tot dekenij Dendermonde
Op 18 april 1802 treedt het concordaat in werking en in het parochieregister van 21 februari 1803 vermeldt pastoor Pieter-Cornelis de Rongé (pastoor van 1802 tot 1821) de nieuwe decanale situatie (8):
Per conventionem parisiensem inter SS Dominum Papam pium VII et 1um galliarum consulem de data 15 mensis july 1801 (…)
Door de conventie van Parijs tussen zijne Heiligheid paus Pius VII en de eerste Consul van de Galliers, op datum van 26 messidor jaar IX (15 juli 1801) zijn, bij edict van zijne Excellentie de Bisschop van Gent, op 9 frimaire jaar XI (30 november 1802) de oude parochies afgeschaft en nieuwe opgericht. De kerk van Schellebelle wordt parochiale hulpkerk van de kerk van Wetteren waarvan ik, door de eerwaarde heer pastoor deken, op 2 ventose jaar XI (21 februari 1803) in het werkelijke en huidig bezit ben gesteld. Wat ik bevestig de Rongé, pastoor.
De nationalisatie van de kerkelijke goederen houdt ook in dat de kerkelijke gebouwen nu door de Staat en de gemeenten moeten onderhouden worden. Het is nu de opdracht van de gemeente om de oude pastorij grondig te renoveren of om een nieuwe te bouwen.
In 1850 beslist het gemeentebestuur en de kerkfabriek om een nieuwe pastorij te bouwen. Architect Donatus Raes uit Wetteren krijgt de opdracht om het gebouw te ontwerpen en in 1856 wordt de kostenstaat opgemaakt die komt op een totaalbedrag van 9.104 Bef.
Het gemeentebestuur gaat akkoord en gezworen landmeter Van Heulle krijgt de opdracht om op de bouwplaats de nodige opmetingen te doen.
A den grond der tegenwoordige pastorij heeft eenen inhoud van negen aren zesennegentig centiaren B C idem der nieuwe pastorij met groenzelhof vier en dertig aren negen en dertig centiaren D plaets alwaer zij voornemens zijn het nieuw gebouw te stellen.
Na al dit voorbereidend werk gaat het gemeentebestuur over tot de aanbesteding. Als troef wordt hierbij de nabijheid van de Schelde en de spoorweg uitgespeeld.
Eind 1859 is het gebouw voltooid en neemt pastoor Jan-Baptist Verdickt (pastoor van 1843 tot 1870) als eerste bewoner zijn intrek in de nieuwe pastorij, het statige herenhuis zoals het er nu nog staat.
Uit bovenstaande foto (omstreeks 1900) blijkt dat de tuin door een haag omsloten is. De hekstijlen aan de toegang zijn rond gemetseld en het smeedijzeren hek lijkt nog steeds hetzelfde als dat van vandaag. Boven op de nok van het dak staat een wekklokje, dit werd geluid om de pastoor te verwittigen dat het eten klaar was. De oorspronkelijke voordeur is bruin van kleur en heeft geen ijzerbeslag.
De uiteindelijke kostprijs overstijgt met ruim de helft de oorspronkelijk opgemaakte begroting.
In zijn familiekroniek noteert burgemeester Jean-Baptiste Matthys:
In 1859 is het nieuw Pastoreelhuis van Schellebelle, met het keukentje en waschhuisken op den achtercour aenvaerd en opgebouwen door Donatus Raed, meestertimmerman te Wetteren, mits de som, beschreven in den begrootingsstaet dezer werken van francs fr. 13.708,38. Daer inbegrepen den steenput, waterput voor het Regenwater, looden pomp, zinken pompken, muurken van den achtercour, verwen in twee gronden, in olieverw van het houtewerk enz.
Ter vergelijking voegt hij erbij:
NB. Het huis op d’ Hoogstraet van broeder Louis, van mindere grootte en mindere keldering en afhangende gebouwen moet omtrent kosten fr. 11.000 (10).
Op een postkaart, uitgegeven door J. Vermeiren (rond 1910) zijn aan de straatkant al veranderingen merkbaar. Het toegangshek hangt nu aan vierhoekige stijlen en de tuin is omheind door een muur verstevigd met pilasters, versierd met horizontale regels in donkergroen geglazuurde baksteen. Van dit laatste is alleen aan de inrijpoort rechts nu nog een restant te zien. Uiteraard gebeuren er in de loop der jaren nog verschillende aanpassingen.
Rond 1924 laat pastoor Camillus Van Laere, pastoor van 1922 tot 1940 en grote Cornelius vereerder, ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest van de broederschap H. Cornelius (gesticht 24 mei 1723) in het bovenlicht van de voordeur een glasraam ter ere van deze heilige aanbrengen. We veronderstellen dat bij die gelegenheid de voordeur vervangen werd door het huidig exemplaar dat, volgens de toenmalige tijdsgeest, met smeedwerk beslagen is.
Begin 1925 wordt de gemeente aangesloten op het elektriciteitsnet en wordt er in de drie huizen die de gemeente in eigendom heeft: het gemeentehuis, de woning van de hoofdonderwijzer en de pastorij, elektrische verlichting geplaatst (11).
Hierbij valt op dat enkel en alleen in de pastorij één prise de courant (stopcontact) voorzien wordt in de hoek van de rechterkamer op het gelijkvloers. Waarschijnlijk deed
deze plaats toen ook al dienst als bureauruimte en werd daar een aansluiting voor een bureaulamp voorzien. Meer stopcontacten waren ook niet nodig, er waren immers nog geen elektrische huishoudapparaten.
Het gebouw werd nog uitgebreid met een terras, een grotere keuken met toilet en een garage.
Bij het verwijderen van het behang tijdens schilder- en behangwerken in 2010 bleek dat de muren van de gang oorspronkelijk met sierlijk schilderwerk gedecoreerd waren.
Als pastoorswoning is de pastorij al jaren niet meer in gebruik, het gebouw doet nu vooral dienst als ontmoetingsplaats. Tevens vinden er, naast de kerkfabriek, een paar culturele verenigingen onderdak waaronder het praat- en cultuurcafé “Den Oever”, de muziekmaatschappij “Eendracht maakt Macht” en Heemkring Schellebelle “Rond de Stenen Linde”
Een nieuwe restauratie is in het vooruitzicht.
Gebouw en ommuurde pastorijtuin, waaronder een aantal in omvang en door hun silhouet opvallende bomen onder meer een grote rode beuk, een varenbeuk, een buxus en twee lindebomen, werden op 18 maart 2008 als monument beschermd.
Nu er een nieuwe pastorij is, plant men in 1859 om het vorige gebouw af te breken en met het afbraakmateriaal op die plaats door de kerkfabriek een zondagsschool te laten bouwen (12):
(…) besloten heeft aftezien van zijn gerechtigheden in de gebouwen van het oud-Pastoreelhuis, onder de voorwaerde dat de kerkfabriek zich zoude gelasten op den grond der Pastorij een zondagsschool te bouwen met de oude bouwstoffen van het afgebroken pastoreelhuis.
Echter, om onduidelijke redenen blijft dit project aanslepen.
Tien jaar later, in 1869, heeft den dienst der zondagsschool nog altijd in de kerk plaats (13) en wordt de oude pastorij eerst nog tot école dominicale gratuite omgebouwd.
Nadat in de Drabstraat - rond 1880 - een zondagsschool gebouwd werd, wordt de oude pastorij uiteindelijk in 1889 afgebroken om definitief plaats te maken voor de bouw van de onderpastorij. Pastoor Emile De Ridder (pastoor van 1897 tot 1911) diende daartoe de aanvraag in. Bij gemeenteraadsbeslissing van 6 februari 1899 wordt daarvoor 2,5 aren grond voor 99 jaar aan de kerkfabriek in erfpacht gegeven.
De financiering van het gebouw gebeurde door schenkingen van weldoeners.
Het gebouw in de tuin
Rechts in de tuin (achter de onderpastorij) staat een afzonderlijk bouwwerk dat deel uitmaakt van de pastorijtuinmuur.
Het gebouw is opgetrokken uit grote platte scheldesteen, is in kruisverband gemetseld en in de voorgevel is onder de dakgoot een muizentand ingewerkt.
Het bouwwerk ligt bijna volledig op de grond van de onderpastorij en is binnenin in twee delen opgesplitst waarvan het kleinste gedeelte tot de pastorij behoort. Waarschijnlijk werd bij die gelegenheid een bijkomende deuropening in het midden van de zijgevel gemaakt om in het al bestaande gebouw de pastoor toegang te geven tot zijn gedeelte van deze stal.
Bij die deuropening is aan het metselwerk duidelijk te zien dat ze later werd aangebracht. Hierbij werd niet overal het kruisverband gevolgd. In het metselwerk boven de opening is een visgraatmotief ingewerkt.
Dit is een christelijk symbool, een verwijzing naar het Griekse woord ichtus dat “vis” betekent en waarvan de afzonderlijke letters de Griekse beginletter zijn van Jezus Christus Gods zoon bevrijder.
(Ook het traliewerk van het spiekvenster in de inkomdeur van de pastorij vertoont een ichtus motief: IHS).
De vensteropening van de zolder is dichtgemaakt met plexiglas en de tipgevel is duidelijk hermetseld. Om het gebouw op te delen werd binnenin een dwarsmuur aangebracht in recuperatiesteen. Die bestaat uit een ander formaat veldovensteen, ze zijn korter en dikker. Het is een éénsteense muur en ze werd in wildverband gemetseld.
Er is een onderdak in eternietplaten en de deur is verdwenen.
Tot vóór een paar jaar was dit pastorijgedeelte van het gebouw proppensvol gestapeld met allerlei huisvuil en afbraakmateriaal. Ter gelegenheid van de tentoonstelling over de 1ste WO (oktober, november 2014) heeft de Heemkring het opgeruimd om er de ‘Mater Dolorosa’ van Marcel De Grauwe een passende plaats te geven.
Na de opruimingswerken deden we een paar vaststellingen. De binnenafmetingen zijn: breedte 2,7m., diepte 2m. en nokhoogte is 4,4m. De vloer bestaat uit bakstenen en helt vanaf het midden af naar rechts. In het rechtergedeelte is een greppel die naar buiten, met een gat door de muur, afloopt. De zoldering bestond uit losliggende rondhouten die grotendeels vergaan en ingestort waren en om veiligheidsredenen verwijderd werden.
In de voorgevel van het ganse gebouw zijn twee verluchtingsgaten, zoals gebruikelijk in dierenstallen. Die zijn één kopsesteen breed met boven, onder en in het midden een ingewerkte zandsteen. De gaten zijn afgesloten met smeedijzeren tralies. Hieruit kunnen we concluderen dat het gebouw zeer waarschijnlijk als paardenstal met hooizolder dienstig was.
Mogelijks is dit nog de originele paardenstal van de vorige pastorij uit 1665.
Metselen in kruisverband komt hier al van midden de zestiende eeuw voor en de muizentand kennen we al van midden zeventiende eeuw.
Dit bijhuis oogt zeer mooi. We hopen in elk geval dat ook dit gebouw in het restauratiedossier opgenomen wordt en een degelijke opknapbeurt krijgt.
In de tuin aan de straatkant, onder de rode beuk, ligt een grote platte, uitgeholde, rechthoekige steen met een gat in. Dit is een lijksteen en hij werd - op initiatief van de Heemkring - gerecupereerd uit het vroeger Maricolenklooster.
Wanneer mens of dier sterft dan is het lichaam wel afgestorven maar niet de micro-organismen die in de maag en darmen leven en voor de vertering van het voedsel zorgen. Die blijven hun werk doen en hierbij ontstaan darmgassen (een mens laat ongeveer 2 liter scheten per dag) waardoor lijken gaan opzwellen, zelfs zo erg dat een lijk kan openbarsten wanneer de overledene kort voor zijn dood nog goed gegeten heeft.
Die gassen kunnen ook via natuurlijke weg het dode lichaam verlaten en dat gaat soms met beweging en/of geluid gepaard waardoor men zou denken dat de betrokkene niet overleden is.
Om dat alles te voorkomen en de natuurlijke ontbinding te vertragen moet men een lijk zo vlug mogelijk afkoelen en koud bewaren.
Nu worden de lijken in frigo’s bewaard, maar vroeger kon men iets niet goed afkoelen, daarom werden de lijken op een grote steen gelegd omdat die altijd koud is. De lichamen werden ook op die steen gewassen en het gat in de steen dient om langs daar het badwater en eventueel lijkvocht te laten weglopen.
Vroeger vond de begraving bijna altijd drie dagen na de overlijdensdatum plaats. Zo was men zeker dat de betrokkene wel degelijk overleden was. In warme landen begraaft men zo vlug mogelijk, zelfs meestal nog dezelfde dag van overlijden.
……………………………………
(1) Itinerarium visitatonium Antonii Triest episcopi Gandavensis, Leuven 1976. Transcriptie en vertaling: Frans Bontinck.
(2) Landmeterboek, 1658 (AR 156 - 253).
(3) Handboek der kerkgoederen, 1686 (PAR 274 - 1)
(4) Klacht Pastoor Serskamp, 1794 (AH 75037).
(5) Register van constituties erfenissen en wettelijke opdrachten, 1664 - 1672 (AR 156 - 2)
(6) Onkosten pastorij, 1666 (AH 75038).
(7) Resolutieboek 1703-1785 (AR 156 - 246)
(8) Parochieregister, 1803. Transcriptie en vertaling Jozef De Roovere.
(9) Bouw nieuwe pastorij, 1858 (AH 75360).
(10) Familiekroniek Matthys (AH, map Matthys)
(11) Gemeentearchief, 1925.
(12) Gemeentearchief, 1857.
(13) Archief ’t Veer nr. 54, 1869.
Foto’s: Archief Heemkring.