Veer, den overzet (deel 1)

 Een veer is natuurlijk onlosmakelijk verbonden met de loop van de rivier waarop het dienstdoet, in ons geval de Schelde. 

Zoals verder zal blijken had Schellebelle, in de beginfase van haar bestaan, geen veer nodig. In de loop der jaren verlegde de Schelde op een natuurlijke wijze haar stroombedding en het is die wijziging die hier het huidige veer noodzakelijk maakte. Door de nieuwe Scheldeloop ontstond er ook een Oude Schelde. 

Wat weinigen nog weten is dat er in Schellebelle twee “Oude Scheldes” zijn, dat er over allebei een brug gelegen heeft en er eertijds op de Aard (wijk op de noordzijde van de Schelde) ook nog eens twee openbare veerdiensten waren. Drie verschillende Scheldebeddingen (twee oude en één huidige) en twee veerdiensten, dit kan alleen maar voor verwarring zorgen en dient nader te worden toegelicht. 

Volledigheidshalve en om bijkomende verwarring te voorkomen eerst iets over de tweede Oude Schelde en die heeft met ons huidig veer niets te maken. 

 

DE TWEEDE OUDE SCHELDE 

Het is kenmerkend voor een laaglandrivier dat er - door de geringe stroomsnelheid - zich veel meanders vormen. Die zijn niet bevorderlijk voor de scheepvaart. 

In de Hollandse Tijd (1815 - 1830) werden plannen gemaakt voor de verbetering van de waterwegeninfrastructuur in België. Er werd, o.a. een ambitieus plan opgemaakt om de Schelde te kanaliseren. Dit omvatte de aanleg van verschillende sluizencomplexen en het afsnijden van heel wat meanders. 

Het zou nog een hele tijd duren vooraleer de meander tussen Wetteren en Schellebelle aan de beurt kwam. Tussen 1882 en 1886 werd een nieuwe Scheldebedding gegraven: de Doorsteek. (1). Die werd 1,033 km lang, hierbij werd een meander van 4,343 km afgesneden en werd de Scheldeloop met 3,310 km ingekort. Zo ontstond “de tweede” Oude Schelde. 

In Wetteren-Jabeke kwam er een voetgangersveer over de nieuwe Scheldebedding en in Schellebelle legde men een draaibrug over de oude Scheldemeander.

De Doorsteek en de Oude Schelde, anno 1910.
De Doorsteek en de Oude Schelde, anno 1910.

De brug was 15,5 m lang en ze was nodig opdat de boeren van Schellebelle-centrum en Wetteren-Jabeke (niet de boeren van de Aard) hun gronden in de afgesneden Scheldebocht met paard en kar zouden kunnen bereiken en - aangezien de trekweg op de linkeroever lag - om de boottrekkers en hun trekpaarden toe te laten deze afgesneden Scheldemeander over te steken. Het moest ook een draaibrug zijn om de bestaande scheepvaart naar Kalken, via de Kalkense Vaart, verder mogelijk te maken.

De brug, anno 1909.

Die brug verdween toen tussen 1911 en 1913 een verlengstuk aan de Kalkense Vaart gegraven werd, recht naar de Schelde (2). Aan de nieuwe vaartmonding kwam een schutsluis met bovenop een nieuwe draaibrug. 

Op de plaats van de vroegere brug werd de Scheldedijk doorgetrokken en metselde men duikers: de vier goten (sinds 2011 de twee goten) waarlangs nu alleen nog de Driesesloot afwaterde.


DE EERSTE OUDE SCHELDE 

In 1210 is er hier een financiële betwisting tussen Willem, heer van Dendermonde, en Arnulphus Hiele, heer van Schellebelle, over de visscherye in d’ oude Schelde (3). Er was dus toen al een oude Scheldearm waarop gevist werd en uit de aard van de betwisting blijkt dat het visrecht daar zeer winstgevend was waardoor met name Arnulf Hiele een deel van de winst opeiste. Hij kreeg uiteindelijk een kwart van de rechten - en dus de inkomsten - toegewezen. 

Of er toen ook al een veerdienst over die oude Scheldearm was is zeer waarschijnlijk maar blijkt niet uit de tekst. 

Maar waar lag die “Oude Schelde”? 

Het “Handboek der Kerkgoederen” uit 1686 brengt duidelijkheid (4).

Kerkgoederen van Schellebelle en Wanzele, blz. 5.

Item een dachwant t’waelf roeden veerthien voeten meersch, ghenaemt het kerckenlandt, oost den bornaige bocht, suyt den aermen deser prochie, west het vischwater ofte aude schelde ende noort paesschier de vetter met consorten (…)

De visputten van Langendonk, aan de Bornagiebocht, zijn dus de resten van een vroegere Scheldebedding. De Schelde volgde toen de huidige loop van de “Bellebeek” (beek van het dorp Belle) en vormde één grote meander: “Belham” (inham aan het dorp Belle), waarbij het traject eerst naar het noordoosten ging, dan westelijk met een grote bocht langs het centrum van Kalken afboog en vervolgens in Wetteren de huidige bedding vervoegde. 

We kunnen ervan uitgaan dat onderstaande kaart een oorspronkelijker traject van de Schelde weergeeft.


Niet te verwonderen dat deze bedding de huidige gemeentegrens van Schellebelle met Uitbergen en Overmere gevormd heeft. Wat meteen inhoudt dat de Aard toen bij het centrum van de gemeente aansloot en Schellebelle geen veer nodig had om deze wijk, met haar uitgestrekte hooiweiden, te bereiken. 

 

WAAROM EN HOE VERPLAATSTE DE SCHELDE HAAR BEDDING 

Zoals reeds aangehaald is het kenmerkend voor een niet bedijkte laaglandrivier dat ze rustig haar weg zoekt en langs de obstakels in haar stroomgebied heen stroomt, waardoor er meanders ontstaan. Daarenboven is er het voortdurend aanslibben en wegspoelen van binnen- en buitenbochten met in- en uithammen waardoor meanders worden afgesneden, er nieuwe ontstaan en stroombeddingen zich verplaatsen. 

Maar er is hier toch nog meer aan de hand. 

Tijdens de 11de eeuw wordt het Noordzeebekken gekenmerkt door - naar onze normen - grote aardbevingen. Gedurende meer dan 100 jaar is onze aardbodem in beweging. Men noemde dit vroeger: “Duinkerke III transgressie”, maar tegenwoordig verkiest men de term: “Kustinbraak”. 

Een geschiedschrijver uit Duinkerke geeft een getuigenis uit die dagen: 

De natuur ligt te stuiptrekken in onze streken. Het water wordt in beweging gebracht en verspreidt zich over de oevers van Vlaanderen en Engeland. In luttele tijd hernieuwt zich dit wonder 35 maal. (...). Een inwendige kracht schudt de aardkorst, 15 aardbevingen komen bij ongelijke tussenpozen opdagen, zodat de bewoners van ons gewest met schrik bevangen worden. 

De grootste bevingen worden vermeld in 1012, 1080, 1087 en 1115. 

Deze aardbevingen hadden verstrekkende gevolgen. Op het einde van “Duinkerke III” waren nabij Veurne “De Moeren” gevormd, was het noorden van Nederland en Duitsland onder water gezakt waardoor de Waddeneilanden ontstonden en waren de krijtrotsen bij Dover een paar meter boven het zeeniveau uitgestegen. 

Het ligt voor de hand dat al dat natuurgeweld ook op de Scheldeloop van invloed geweest is, maar of dit de oorzaak is waarom de Schelde op een natuurlijke manier hier haar stroombedding verlegde, blijft vrijwel niet te achterhalen. Feit is dat het vóór 1210 gebeurde. 

Oorspronkelijk dus lag het ook centrum van Kalken aan de Schelde. 

 

DE NOODZAAK VAN TWEE VEREN 

Hoe moeten we het ons hier vóór 1210 voorstellen? 

We kunnen het ons nu nog moeilijk inbeelden maar de Schelde was toen nog geen getijdenrivier en dijken waren er ook al niet. De waterstand van de Schelde werd grotendeels bepaald door bronwerking en neerslag en door de veelvuldige meanders was het afwateringsdebiet en de stroomsnelheid vrij gering. Bij veel neerslag nam de watermassa wel flink toe met als gevolg dat de stroom in de lagergelegen gedeelten gewoon overliep. Belham - samen met de oude Scheldemeander aan Overmere-Donk - werd in de winter één groot overstromingsgebied, één groot binnenmeer, met Uitbergen een eiland dat boven het water uitbergt en Overmere aan de overkant van dit meer; dit gezien vanuit Schellebelle, Uitbergen, Wichelen en Berlare.

Het overstromingsgebied van de niet bedijkte Schelde bij een waterstand van 5 meter, de gemiddelde hoogwaterstand te Dendermonde.

Waterzieke grond is ongeschikt voor landbouw, maar voornamelijk Belham kwam in de zomer wel goed droog en bijgevolg waren die gronden uitermate geschikt als gras- en hooiweiden. Bovendien werden bij de jaarlijkse overstromingen door het achtergebleven slib nieuwe voedingsstoffen afgezet zodat daar zeer vruchtbaar wei- en hooiland beschikbaar was. 

De verbinding van Schellebelle met Uitbergen liep vanop de Aard over de toenmalige Scheldebedding (de huidige Bellebeek) langs de brugput, zoals nu nog. Om die verbinding te realiseren was daar een veerdienst nodig, maar het blijft evenwel onduidelijk of dit veer op die plaats al vóór of na de gemelde loopwijziging van de Schelde bestond. 

Hoe dan ook, het verplaatsen van de Scheldebedding bracht voor Uitbergen en haar bewoners geen nieuwe situatie met zich mee. Eerst was er de Schelde en nadien de Oude Schelde. Echter, voor de inwoners van Schellebelle zorgde de nieuwe Scheldeloop wél voor een totaal andere situatie: de noodzaak aan een eigen gemeentelijke veerdienst was hierdoor ontstaan. 

De op heden oudste gekende vermelding staat in de domeinrekeningen van Dendermonde uit 1372 – 1373 (5), maar ongetwijfeld is het veer veel ouder. 

De tekst vermeldt: item vander ponten van scheldebelle (…). Hierbij twee opmerkingen. Er is sprake van ponten wat duidt op een vlot voor vrachtverkeer, voor een boot - enkel gebruikt voor personenvervoer - sprak men destijds van een schuyte. Er staat ook ponten, het is een meervoudsvorm, in het enkelvoud zou men ponte geschreven hebben. Er waren dus, op de Aard, in de 14de eeuw twee pontveren: het één op de “Oude Schelde” (nu Bellebeek), om de verbinding met Uitbergen te blijven verzekeren; en een ander op de “Nieuwe Schelde” voor de boeren van Schellebelle-centrum om hun hooilanden op de Aard te kunnen bereiken en voor de inwoners van Schellebelle-Aard om naar Schellebelle-centrum te komen. 

Dit laatste is nog steeds ons huidig veer en de ontstaansgeschiedenis valt - naar mijn oordeel – samen met het ontstaan van de nieuwe Scheldebedding. In dit geval zou ons veer al van vóór 1210 dateren. 

Wie in de 14de eeuw van Schellebelle-centrum naar Uitbergen wilde reizen moest toen twee veren nemen, trouwens ook voor degene die naar Kalken ging; in de buurt van het centrum lag ook een veer over de “Oude Schelde” (aan de Vaartstraat) (6).

 

HET VEER OP DE BELLEBEEK 

Waarom een veer op de Bellebeek (de eerste Oude Schelde) en geen vaste oeververbinding? 

Hierop zijn maar twee antwoorden mogelijk: 

- Ofwel was de stroombedding nog te breed om er een brug over te leggen en was een pontveer een goedkopere oplossing. 

- Ofwel moest op die zijarm scheepvaart mogelijk blijven (vnl. naar Kalken); en dat is zeer waarschijnlijk de reden. 

De gangbare vrachtboten van destijds konden niet onder een lage brug doorvaren en het plaatsen van beweegbare bruggen behoorde in de middeleeuwen nog niet tot de technische mogelijkheden. Eeuwenlang waren alleen de waterwegen de enige degelijke verbindingswegen, zeker voor vrachtverkeer. Vandaar ook de voortdurende inspanningen van Kalken om een verbinding met de Schelde te hebben. Zo graven ze rond 1543 de “Steenbeek" uit waardoor de “Kalkense Vaart” ontstond.


Het verkeer te water gebeurde destijds met zeilschuiten: relatief kleine boten met een groot vierhoekig zeil aan twee masten, maar regelmatig moest er ook getrokken worden. 

Er bestonden ook smalle platbodems. Dit waren trekschuiten met een geringe diepgang en ze waren vooral op de plaatselijke kleine en smalle waterwegen in gebruik. Maar ook die gewone trekschuiten, met of zonder zeil, konden niet onder een lage brug doorvaren. Om te voorkomen dat de trekkoorden in het oevergewas zouden verstrikt geraken waren deze hoog in de scheepsmast vastgemaakt.

Afbeelding van boottrekkers aan het “Musée de la Batellerie” Auvillar (Fr.).

Volgens de domeinrekeningen van Dendermonde was er eind 15de eeuw geen pontveer meer over die Oude Schelde en was de bedding er al danig aan het dichtslibben (7). Of er toen wel nog een veerdienst voor personen was is onduidelijk. 

In de tweede helft van de 16de eeuw vermeldde De Neve, griffier van Dendermonde, dat er aan het veer van Schellebelle twee grote goten of sluizen waren die door de heer van Schellebelle moesten onderhouden worden (5). Het betreft hier de afwateringsgoten aan de monding van de Bellebeek en van de Koningsgoot op Wijmeers. Dit betekent dat die plaatsen bedijkt waren en de doorgangen voor scheepvaart afgesloten. 

De trekweg langs de Schelde lag op de linkeroever en dus moesten langs die kant al de beek- en riviermondingen kunnen overgestoken worden, hetzij met een veer hetzij met een vaste oeververbinding. Het overkappen van een monding betekende niet noodzakelijk dat er op de achterliggende waterweg geen scheepvaart meer mogelijk was. De goederen werden overgeslaan: vanuit het ene schip werden ze gelost en over de dijk in het andere schip geladen. Zo gebeurde het ook tot midden 16de eeuw op de Sassevaart (later het kanaal Gent-Terneuzen). Vandaar de naam van het dorp “Overslag”. Ook een overtoom was in gebruik: een (geladen) platbodemschip werd met behulp van een windas langs een hellend vlak van een vaarweg over de dijk naar een hoger of lager gelegen vaarweg getrokken. Zoals het in Gent aan het ‘Rabot’ (Frans voor overtoom) gebeurde. 

De Neve schreef ook dat het over twee ‘grote’ goten ging, dus waren het beken met een behoorlijk debiet en platbodems hadden niet veel diepgang nodig om te kunnen varen. 

Eind 17de eeuw lag er over de Bellebeek een draeyboom (een lange boomstam met tegengewicht, die als loopbalk over een smalle waterweg gedraaid werd). Er is niet vermeld waar precies, maar vermoedelijk was het veer aan de brugput volledig verdwenen en was er - enkel ten behoeve van voetgangers - een draaiboom in de plaats gekomen. Meteen is dit ook een aanwijzing dat er nog steeds scheepvaart op de Bellebeek mogelijk was. Aan de monding van de vaart naar Kalken lag toen ook een draaiboom: ende maeckende de passagie over de selve vaert voor treckers vande schepen (6). 

In 1786 is er sprake van een brug over de Bellebeek en ook die moest door de heer van Schellebelle (eigenaar van het vroegere veer) onderhouden worden (8). De brug maakte verdere riviervaart op deze oude Scheldemeander onmogelijk, alhoewel er toen toch al ophaalbruggen over smalle waterwegen bestonden in combinatie met een afwateringssluis. In gesteld geval werd de sluis maar bij gelijke waterstand geopend en de brug gedraaid.

Silhouet van de kleine ophaalbrug over het restant van de Donk-meander in de linker Scheldeoever, foto november 1973.

Via de hogergenoemde goot werd het water van de Bellebeek geloosd. Om dit te bekomen en om het achterland voor overstroming te vrijwaren, moest de sluis twee keer per dag manueel open en dicht gedraaid worden. Tot midden 20ste eeuw werd ze - samen met de vier goten - ook gebruikt om den Aard onder te trekken (kunstmatig en gecontroleerd laten overstromen). Tegenwoordig zijn alle dijkduikers afgesloten met een valschot. Dit sluit vanzelf wanneer de waterstand in de Schelde hoger komt.

 

ONS HUIDIG VEER 

Ons veer is steeds van plaatselijk - en nu vooral toeristisch - belang geweest. Vergeten we niet dat de Schelde méér dan 1000 jaar (van 445, Frankisch Tijdvak, tot 1515, Keizer Karel en de XVII provinciën) een grens vormde tussen twee mogendheden. Veel verkeer zal dit niet in de hand gewerkt hebben. Bovendien is ons veer één van de weinige veerdiensten die geen twee dorpen met elkaar verbindt (het veer op de Bellebeek deed dat wel) en op verkeerstechnisch vlak is de Aard nooit van groot belang geweest. Door onze gemeente liep niet één of andere heerweg waarvan ons veer een tussenschakel uitmaakte. 

Eind 19de eeuw en tot midden vorige eeuw werden wel regelmatig plannen gemaakt voor een vaste oeververbinding (9), maar deze bleven in de koelkast zitten. Een brug over de (“Nieuwe”) Schelde is er hier nooit gekomen. 

De eerste afbeelding van ons veer vinden we terug in het landmeterboek van 1658 vernieuwd in 1709 (10)

Folio’s 1 en 118 tonen dat op beide oevers een paal stond waarover, hoog boven de Schelde, een touw gespannen was - zodat de rivierboten er onderdoor konden varen - en waaraan de pont vastlag. Het was toen een “spanjeveer”: de pont lag verankerd aan een opgespannen kabel. Op folio 118 vaart ook een roeiboot over. Er werd dus met ponte en schuyte overgezet.

Landmeterboek van Schellebelle en Wanzele, folio 1.


DE PONT 

In 1658 kan de werking als volgt geweest zijn. Er zijn een paar mogelijkheden: 

- Het is denkbaar dat de pont vanop de andere oever met een touw overgetrokken werd. Deze methode was eigenlijk alleen maar in gebruik wanneer de rivierbedding niet te breed was en bovendien moest er eerst een trekkracht, samen met het touw, naar de andere oever overgevaren worden. Het is weinig waarschijnlijk dat deze werkwijze hier van toepassing was. 

- Bij bredere rivierbeddingen was volgende methode in gebruik: zoals in ons geval stond op beide oevers een lange paal waaraan bovenaan een touw gespannen was en waaraan de pont verankerd lag. Bovenaan een lange stok was een hamer (touwblok) bevestigd waardoor het boventouw liep. Met de stok werd het touwblok vooruitgeschoven en wanneer men aan die stok trok zette het blok zich klem en had men een houvast om, staande op het vlot, dit naar de andere oever te trekken. 

Deze manier van werken zal wel de nodige kundigheid en mankracht vereist hebben. 

- Er was nog een andere minder arbeidsintensieve methode, door gebruik te maken van de stroming van het water. Na het op gang duwen of trekken bestond de kunst erin om de pont schuin - met de neus tegen de stroming in - te zetten. Op die manier werd het vaartuig door het langs de zijboord stromende water naar de andere kant geduwd. Maar dan moesten er wel twee ongelijke ankerpunten zijn om de pont schuin te kunnen houden en waren er dus twee aanhechtingstouwen nodig die over het boventouw liepen. Echter, op folio 1 blijkt duidelijk dat de pont maar met één koord aan de bovenkabel vastlag. 

- De pont kon ook werken met één aanhechting aan de bovenkabel en toch gebruik maken van de stroming van het water, namelijk door aan de achterkant - naargelang de vaarrichting - met een roerspaan te wrikkelen (snel heen en weer bewegen). Eenvoudig, na het afduwen zette men door het wrikken de pont verder in beweging en eenmaal op gang werd de spaan als roer gebruikt om het vlot schuin te houden waardoor ze door de stroming overgeduwd werd. 

Folio 118 toont ook dat de bovenleiding langs de stroomopwaartse kant van de veerdam opgesteld stond en dat de pont langs de stroomafwaartse kant verankerd lag. 

Hieruit kunnen we concluderen dat: 

- Ofwel was er hier toen nog geen getijdenwerking in de Schelde. 

Indien wel, dan zou bij een werking bij opkomend tij de pont onder de bovenkabel doorvaren en op die manier heel wat moeilijkheden veroorzaken om de aanlegplaats aan de veerdam te bereiken. In gesteld geval dienden er dan op beide oevers twee aanlegplaatsen te zijn, één voor eb en één voor vloed, of twee respectievelijke bovenkabels om er de pont aan te verankeren. Op de tekeningen blijkt dat dit niet het geval was. 

- Ofwel werd toen de pont enkel bij eb gebruikt. 

In 1791 werd de veerdienst verhuurd aan Frans Jozef Lallemant. Daarbij staat te lezen: Item de windaesen ende staeken langs wederzijden (...) (11). Er is dus sprake van windassen en staken (in het meervoud) aan beide kanten. Het “spanjeveer” was dus verdwenen. 

Op de bodem van de Schelde rustten nu dikke touwen die op de linkeroever aan palen verankerd waren en op de rechteroever door middel van windassen (in het dialect noemen we ze kaupestrangen: kaapstanders) aangespannen werden. Naargelang eb of vloed werd de pont aan het geschikte touw vastgelegd en met de hand of trekhamer overgetrokken, of - comfortabeler - door de stroming van het water overgeduwd. 

Tijdens het Ancien Régime was de veerdienst een heerlijk recht, geclaimde eigendom van de dorpsheer. De Franse Revolutie maakte hier een eind aan. Door de wet van 26 november 1798, van de Raad der Vijfhonderd te Parijs werden alle veerdiensten staatseigendom. 

In 1840 is er nog altijd sprake van een leyn (12). Later werden de touwen door kettingen vervangen en sprak men van een “kettingveer”.

De pont in werking, 1909.

Op bovenstaande foto ligt de pont aan de stroomafwaartse kant vast, er wordt dus bij eb gevaren. Ze ligt ook schuin in het water. Aan de voorkant loopt de veerketting achter een bolloaërd (bolder) die op de pont staat. De begeleiders drukken de ketting naar beneden zodat deze niet over de bolder schuift. Achteraan is de bolder verbonden aan een kabel die met een katrol - de meeloper - over de opgespannen ketting rolt. Op die manier wordt de pont schuin in het water gehouden zodat ze door de kracht van de stroming, in dit geval in de richting van het centrum, overgeduwd wordt. Bij het af- en aanmeren moet er wel bijgestuurd en ook flink getrokken worden.


Windas, gebruikt bij vloed, rond 1950. Bemerk dat er toen aan het veer nog geen bel hing.

Wanneer de pont niet in gebruik was lag ze verankerd aan twee meerpalen aan de veerdam langs de kant van het centrum.

 

“Avondrust” (foto: Michel Baeyens)

In 1955 kwam er een ijzeren vlot ter vervanging van de kleinere houten pont, welke sinds 1937 in gebruik was. Deze laatste werd in 1940 door de Duitsers tot zinken gebracht maar kon na de oorlog terug vlot gemaakt worden. Die houten pont kenmerkte zich door verticale palen die in het midden op de zijboorden stonden. Hieraan waren met kettingen de valdeuren bevestigd. Die werden bij het aanmeren neergelaten zodat paard en kar een oprit tot de pont hadden. Nadien werden die deuren horizontaal opgetrokken.


Lees verder in deel 2


Deel deze informatie: