Tussenbeek

HET NORBERTINESSENKLOOSTER VAN SCHELLEBELLE 

GENAAMD TUSSENBEEK 

DE HEILIGE NORBERTUS (1) 

Norbertus werd rond 1080 te Gennep (Nederlands-Limburg) geboren uit een adellijk geslacht. Hij ging in de leer bij de Benedictijnen, werd tot priester gewijd en kreeg van Paus Gelasius II de toestemming om overal te prediken en godsdienstonderricht te geven. 

In 1121 stichtte hij te Premonstreit (Frankrijk) een nieuwe kloosterorde. De paters van deze nieuwe orde werden Norbertijnen (naar hun stichter), Premonstratenzers (naar de stichtingsplaats) of Witheren (naar hun wit habijt) genoemd. 

Kort nadien kwam Norbertus naar Antwerpen waar rond 1124 de Sint-Michielsabdij gesticht werd. Hierop volgden: Bonne-Esperance in 1126, Grimbergen in 1128, Mariënweerd en 't Park (Leuven) in 1129, Tongerlo rond 1130, Averbode in 1135 en Vrasene in 1137 dat een jaar later naar Drongen verhuisde en Ninove in 1157. Norbertus overleed in 1134. 

Kort na de beginperiode werden, naast de mannelijke abdijen, ook vrouwenkloosters opgericht. In 1137 werd bepaald dat de twee kloostergemeenschappen totaal moesten gescheiden worden. Zo kwamen aparte Norbertinessenkloosters tot stand die wel onder de voogdij van een mannelijke Norbertijnerabdij bleven. 

DE STICHTING 

In 1148 schonk "Roberti decani de Bella" (zoals hij naamtekent) het altaar van Serskamp met bijhorende bezittingen aan de Norbertijnen van Drongen, met de bedoeling er een vrouwenklooster te stichten (2). Jan Broeckaert heeft de akte overgeschreven en vertaald. (3)

Wij Nikolaas, bisschop van Doornik, genegen zijnde om aan een godsvruchtige vraag van Robrecht, deken de Villa, te voldoen, hebben uit jongste gegeven aan de kerk van Drongen, vrij en zonder personaat, het altaar van Cherscamp met zijne toebehoorten. ten einde aldaar een klooster van de zusters der orde van Premonstreit te stichten. (…)
Wij Nikolaas, bisschop van Doornik, genegen zijnde om aan een godsvruchtige vraag van Robrecht, deken de Villa, te voldoen, hebben uit jongste gegeven aan de kerk van Drongen, vrij en zonder personaat, het altaar van Cherscamp met zijne toebehoorten. ten einde aldaar een klooster van de zusters der orde van Premonstreit te stichten. (…)

 Bij: Decani de Villa merkt hij op: 

Wij gelooven dat deze naem slecht afgeschreven is, en dat men moet lezen Roberti Decani de Bella, zoo als hij overigens onder deze akte zijn handteeken plaetst. Kan men er aldus niet duidelijk den deken van Schellebelle in herkennen? 

Bisschop in kwestie was Nicolaas I van Chièvres, kanunnik van Kamerijk. 

 

ROBERTI DECANI DE BELLA 

Rond de schenkingsakte is reeds heel wat te doen geweest, vooral rond de figuur van de schenker. Was hij een geestelijke decanus ‘overste belast met het toezicht van enige parochies’, een militaire decanus ‘bevelhebber van tien militaire eenheden’ (volgens de romeinse militaire structuur) of gewoon de dorpsheer van Bella (Schellebelle)? 

Die vraag blijft onbeantwoord, maar de gestelde functies kunnen wel - zeker in die periode - door één en dezelfde persoon uitgeoefend zijn. 

Rond die tijd was het ook gebruikelijk dat machtshebbers en dorpspotentaten bezittingen en inkomsten aan de Kerk wegschonken. Op die manier hoopte men zich een gunstig plaatsje in het hiernamaals af te kopen. Ook Robertus de Bella liet zich hierbij niet onbetuigd. Zoals blijkt was het een machtig man met veel bezittingen. Naast het altare de cercamp in 1148 schonk hij in 1168 de cappellam chintbruge (kapel van Gentbrugge) aan de Sint-Baafsabdij, in 1177 gevolgd door het altare de bergine (het altaar van Uitbergen).

(…) Robertus decanus de bella (…) cappellam chintbruge


(…) altare de bergine quod Robertus decanus de belle fieut tenebat nobis resignantus (…) 
het altaar van bergen dat Robertus decanus van belle in eigendom had, aan ons teruggegeven

En dit zijn nog maar enkele schenkingen die we terugvonden (2). In elk geval is één ding zeker: om iets te kunnen wegschenken moet je het wel eerst in bezit hebben. 

Naast godsdienstige redenen waren er ongetwijfeld ook economische motieven. 

De vruchtbaarste gronden van Vlaanderen waren reeds in gebruik genomen en het werd nu een politiek van de grootgrondbezitters om de overgebleven woeste en meest onvruchtbare gronden aan kloosterorden weg te schenken. Immers, zij hadden én de kennis én de middelen om deze gronden in cultuur te brengen. Zo werden de landbouwopbrengsten verhoogd, nam de bevolking toe en stegen meteen ook de belastinginkomsten. 

Door deze schenking konden de Norbertinessen een nieuw klooster stichten waardoor een ontdubbeling van het klooster van Petegem (bij Deinze) mogelijk werd. 

Een ontdubbeling van een klooster was slechts toegelaten indien daar meer dan 10 zusters voor ter beschikking waren (4)

 

DE EERSTE VESTIGINGSPLAATS 

Het klooster kende twee vestigingsplaatsen. Algemeen wordt aangenomen dat de eerste locatie zich bevond in de omgeving van de huidige parochiekerk van Serskamp, die meteen als kloosterkerk dienstdeed. Een afbeelding evenals de juiste locatie is er niet van gekend. 

Dat de regio van Serskamp als vestigingsplaats gekozen werd is niet zo verwonderlijk. Het was voorzeker nog de meest woeste en onontgonnen streek in het domein van Robrecht van Belle. Trouwens, de naam Serskamp moet - volgens ons - verklaard worden als heuvelrug op de heide. Droge zandgrond op de hoogten en natte waterzieke gronden in de laagten en zo is het er nu nog. Het ligt voor de hand dat voornamelijk de contemplatieve kloosters deze afgelegen gebieden verkozen om er in rust en weg van aardse invloeden hun godsdienst te kunnen beoefenen. 

Onduidelijk is het hoe het met de verplichting van de clausuur moest, gezien de parochiekerk van de gemeenschap ook zou dienstgedaan hebben als kloosterkerk. 

De ‘clausuur’ verbood koorzusters van contemplatieve kloosterorden om buiten de kloosterwallen te komen en om buitenstaanders in het klooster toe te laten, behalve uit noodwendigheid of wanneer de hulp van een ambachtsman onmisbaar was. 

In gesteld geval moest er in de parochiekerk van Serskamp, of wat er in die tijd voor doorging, twee gescheiden ingangen zijn en een afzonderlijke clausuurruimte die door hekwerk van de rest van de kerkruimte afgescheiden was. 

Maar was dit wel zo, fungeerde de parochiekerk van Serskamp ook als kloosterkerk? 

Het schenken van het altaar van cherscamp met zijne toebehoorten is niet letterlijk te nemen; bedoeld wordt de inkomsten van de kerkgemeenschap, met name de tiendenheffing die hiermee gepaard ging en de eerste ‘parochiekerken’ waren eigenlijk niet veel meer dan overdekte altaren (5).

Ook de juiste plaats van deze kloosterlocatie blijft zeer onduidelijk. 

Beweerd wordt in de onmiddellijke omgeving van de kerk van Serskamp. Toch verwonderlijk dat van dit kloostercomplex in die omgeving noch in het landschap, noch in de grond enige sporen terug te vinden zijn. 

We stellen ons dan ook de vraag of, toch nog op een boogscheut van Serskamp kerk (800 m), de site van het Eetgoed niet als eerste vestigingsplaats kan weerhouden worden. 

Hier zijn toch een paar argumenten voor, maar het blijft een hypothese. 

Ten gevolge van de herhaaldelijke invallen van de Noormannen ( 820 - 879) was - naar onze mening - het Eetgoed, in de beginfase van zijn ontstaan, een vluchtschans; weg van de bewoonde wereld, weggestoken tussen de bossen op de heide (Eetgoed wordt toponymisch verklaard als: goed op de heide). Toen de invallen van de Noormannen achterwege bleven, raakte deze schans allicht in onbruik. Meteen was dit, én door zijn verdoken ligging én door de reeds voorhanden zijnde infrastructuur een ideale vestigingsplaats voor een contemplatief klooster. Norbertinessen moesten ook regelmatig vasten en vlees derven en dan waren ze op vis aangewezen. De omwalling van het goed en de bijgelegen vijvers voldeden ruimschoots om in deze behoefte te voorzien. 

 

DE ZUSTERS (1) (4) 

Norbertinessen zijn contemplatieven, voor hen staat de innerlijke ervaring van Gods aanwezigheid centraal. Ze leggen geloften af van armoede, gehoorzaamheid en kuisheid. 

Tot 1563 waren er twee soorten zusters, later drie.


- De koorzusters (juffrouwen of kanunnikessen) leefden strikt volgens de contemplatieve regel. Ze brachten een groot deel van de dag in de kerk door met bidden en zingen. Ook vasten, stilzwijgen en gemeenschap van goederen werden hen door de orderegels opgelegd. 

Ze deden lichte huishoudelijke arbeid, droegen een wit habijt (zoals hun mannelijke collega's) en een zwarte hoofddoek. Juwelen of enige opsmuk was verboden. Deze zusters kwamen voornamelijk uit de hogere sociale klasse. Hun intrede ging in de regel gepaard met schenkingen aan het klooster: de bruidsschat. Sommige koorzusters brachten zelfs hun eigen dienstpersoneel mee dat ze dan zelf moesten onderhouden. De regel van armoede was niet eenvormig, elke koorzuster kon de regel aanpassen naargelang de eigen behoeften. 

- Daarnaast waren er ook lekenzusters (werkzusters of conversen). Zij waren vrijgesteld van sommige godsdienstoefeningen en namen vooral de zwaardere handenarbeid op zich. 

Zij deden het werk op het veld, de boerderij, de brouwerij (bier was vroeger de gebruikelijke drank, het water was doorgaans bacteriologisch vervuild zodat het drinken ervan gevaarlijk was) enzomeer. Deze zusters droegen een zwart habijt met witte scapulier. Ze werden vooral uit de lagere sociale klasse aangeworven. 

- Door het Concilie van Trente (1563) werd de clausuur ook aan de lekenzusters opgelegd zodat er nood ontstond aan een derde soort zuster: de oblaten, werkzusters die het werk buiten de kloosterwallen op zich namen. Zij werden uit de plaatselijke bevolking gerekruteerd. Met hun schamel bezit kwamen deze werkzusters zich in het klooster vestigen dat, in ruil voor hun arbeid, de verplichting op zich nam om hen te onderhouden. 

Ook deze zusters legden de kloostergeloften af, maar bij het verlaten van de kloostergemeenschap werden ze ervan ontheven. 

 

DE LEIDING 

De abt van Drongen - en na 1705 deze van Grimbergen - bezat het oppergezag over het klooster. 

Immers vrouwenkloosters waren steeds onderworpen aan het paternitas (vaderschap) van een mannenklooster van dezelfde orde. 

Om het dagelijks bestuur waar te nemen werd een proost aangesteld. Dit was niet altijd een pater uit de abdij van Drongen. Er werd ook in andere abdijen naar bekwame mannen gezocht. Zo kwamen een paar proosten uit de abdij van Ninove. Daar was reeds vroeg een verering voor de H. Cornelius. Dit verklaart meteen het ontstaan van de devotie tot deze heilige zowel te Schellebelle als te Serskamp. 

Naast het voorgaan in de erediensten en sacramenten was de proost ook, samen met de priorin, belast met de organisatorische leiding van het klooster, het beheer van het domein, het onderhoud van de gebouwen, de zorg voor de inkomsten, het verhuren van molens en pachthoven, de uitbating van bossen, heiden, vijvers, enzomeer. Bijkomend was de proost ook nog bevoegd voor de bediening van de parochiekerk van Serskamp. 

Aan het hoofd van de vrouwelijke communiteit stond de priorin. Zij was voornamelijk belast met het huiselijk bestuur en met de kloostertucht. 

De priorin noemde zich vrouwe van Cherscamp dit gezien het klooster de belangrijkste grootgrondbezitter van Serskamp was. Tot 1614 stelde zij, al of niet samen met de proost, de meier en andere ambtenaren van de parochie aan. 

Serskamp en ook Wichelen zijn maar laat in leen gegeven. Gedurende jaren behoorden beiden tot ’s graven propre (eigendom van de graaf) een uitzonderlijke rechtstoestand met weinig rechten en vooral veel plichten voor de inwoners en waarin de graaf zelf de heerlijke rechten uitoefende. In 1614 werden beide parochies door Philips IV koning van Spanje, in leen gegeven aan Jan Karel De Cordes, een handelaar uit Antwerpen. Van dan af maakt de familie De Cordes hier de dienst uit en komt de titel heer van Cherscamp de familie toe, maar wees maar zeker dat ook de proost en priorin er nog een vinger in de pap hadden (6)

 

NAAR TUSSENBEEK 

Ruim 100 jaar bleven de zusters op hun eerste locatie. 

In 1258 werd het klooster overgebracht naar Billegem, op grondgebied Schellebelle en vlak bij de scheylinie van Schellebelle ende Wansele op een plaats tussen de Molenbeek (Bruinbeek) en de Wellebeek (Leugebeek), Tussenbeke genaamd (7)

Hiervoor had Walter Van Belle, heer van Schellebelle, in 1253 door schenking en ruil de gronden beschikbaar gesteld. Het was graaf Gwijde in hoogsteigen persoon, die in mei 1257 dit akkoord bekrachtigde (8)

Waarom deze overplaatsing? 

De geschiedschrijving vermeldt: door 't vuyl gecruyp der slangen (9)

Slangen waren destijds - zeker in de ogen van streng religieuzen - een verderfelijke en duivelse diersoort. Had de slang immers niet Eva verleid in het Aards Paradijs? Echter, in ons geval gaat het niet om de inheemse ringslang maar om de hazelworm (bospaling in het dialect), een pootloze hagedis die wel 45 cm lang kan worden, zeer sterk op een slang lijkt en heden ten dage in de spoorwegberm aan het Eetgoed nog voorkomt. 

In de nabijheid van het Eetgoed lag ook het achterleen: “Slangenmeersch”. Nog een argument om aan te nemen dat het klooster oorspronkelijk hier niet ver vandaan lag. 

Maar er was nog een reden en ze was waarschijnlijk veel belangrijker: om de luidruchtigheid van de wereldse ijdelheid te ontvluchten en zich aan God te wijden in de rust van de stilzwijgendheid (10). 

Zoals overal elders was het klooster een aantrekkingsplaats voor allerhande ambachtslieden en landarbeiders die zich met hun familie in de omgeving kwamen vestigen. In feite dus was de bevolking en de dorpskern van Serskamp zich aan het uitbreiden, waardoor er voor de zusters overlast ontstond. De nieuwe locatie tussen de twee beken werd nu veel geschikter bevonden. 

Meteen heeft het klooster ook een vaste naam gekregen Tussenbeke (Monasterium Intertorrentinum) een naam die het gedurende zijn verder bestaan zal blijven behouden. 

In deze afgelegen plaats kende het klooster een bloeiperiode van ruim 300 jaar, waarna 200 jaar van stelselmatige aftakeling volgde. 

 

TROEBELE TIJDEN 

In de tweede helft van de zestiende eeuw zijn het in Vlaanderen beroerde tijden, de godsdienstoorlogen komen eraan. 

Tijdens de eerste Beeldenstorm (1566) werd de kloosterkerk vernield. In 1577 raasde een nieuwe golf van beeldenstormers over het land en opnieuw ontsnapte Tussenbeek niet aan de vernielingsdrang. Het ganse complex werd in brand gestoken. Op 13 juli 1578 vermeldt de geschiedschrijving: Totalis Tusschenbeke destructio (totale vernieling van Tussenbeke) (11). Alle gebouwen en ook het volledige kloosterarchief ging in de brand verloren. 

Vooraf hadden de zusters de vlucht genomen, een paar naar het begijnhof te Brugge, andere naar het klein begijnhof te Gent.

Eenmaal de storm geluwd werd het klooster heropgebouwd en dit heeft wel enige jaren geduurd. Pas in 1599 waren de gebouwen in zoverre uit hun as herrezen dat de site terug kon bewoond worden en kwamen de eerste zusters uit Gent terug. Uit veiligheidsoverwegingen schafte men zich in Dendermonde een refugiehuis (vluchthuis) aan, gelegen op de Cauwenbergh (huidige beestenmarkt). Dit huis zal later een Benediktinessenklooster worden (12)

Van het heropgebouwde Tussenbeke zijn wel een paar afbeeldingen bekend. Enerzijds hebben we de tekening van Sanderus in “Flandria lllustrata” en anderzijds de kaart uit het landmetersboek van 1658 vernieuwd in 1709.

Monasterium Intertorrentinum Vulgo Bekaij in pago Schellebelle. Sanderus 1644.

tgodtshuys van tusschenbeken. Meetboek Schellebelle - Wanzele 1658/1709 (AR 156-1/253) .

Op de afbeeldingen ligt de ingang van het complex bij Sanderus onderaan en bij het meetboek bovenaan, daarom hebben we op beiden het noorden aangeduid. 

Bij de gebouwenstructuur zijn op de tekeningen verschillen merkbaar. Voor het landmeterboek pleit dat de landmeter wellicht zeer goed vertrouwd was met de lokale situatie. Bij Sanderus daarentegen was het vooral de bedoeling om zijn boek met mooie prenten te illustreren zodat de lezer een mooi overzichtsbeeld kreeg hoe het domein eruitzag. 

 

AFSCHAFFING EN ONTMANTELING 

De moeilijke heropstart van het klooster en vooral de financiële aderlating die daarmee gepaard ging, bleef nawerken. Tussenbeek zal de volgende eeuwen nooit zijn vroegere luister terugvinden. Er waren in die periode ook wel een paar ernstige interne conflicten die een rol speelden (12), maar vooral de materiële welstand ging achteruit. De vader-abdij van Drongen zat zelf in geldnood en was dus niet bij machte om financieel bij te springen. 

In 1705 werd het vaderschap overgedragen aan de abdij van Grimbergen. Van dan af ging het iets beter maar de zusters moesten toch nog regelmatig goedkope leningen aangaan en gronden verkopen om het hoofd boven water te houden. 

Ondertussen zijn we in de 18de eeuw beland. De eeuw van de verlichte despoten. 

Keizerin Maria-Theresia van Oostenrijk had de vaste overtuiging dat ze alles voor het welzijn van haar onderdanen moest regelen. Haar zoon, Jozef II, zou dezelfde visie volgen. Hij was de mening toegedaan dat de Kerk moest losgemaakt worden van Rome en een hulpinstituut voor de Staat moest worden. Hij schafte het katholicisme als staatsgodsdienst af en voerde de godsdienstvrijheid in. Hij verbood het lijfeigenschap - waardoor de kleine boeren het heel wat beter kregen - en voerde een algemene grondbelasting in. Dit kwam vooral bij de grootgrondbezitters (waaronder de Kerk en de kloosters, die tot dan toe vrijgesteld waren) hard aan. Hij reglementeerde bedevaarten, processies en kermissen. Toen hij zich ook inliet met de kerkzang, de kerkelijke gewaden, het aansteken van de kaarsen enzomeer, begon men hem spottend “keizer-koster” te noemen. 

In 1783 schafte hij alle contemplatieve kloosters af (13). Die achtte hij nutteloos voor Kerk en Staat.

(…) Edit du 17 mars 1783 ont été supprimé dans le pays - bas soumis à notre Domi-nation (…)

Alleen kloosters die zich voor de maatschappij nuttig maakten, die zich met onderwijs of ziekenzorg bezighielden, werden gespaard. 

De lijst omvatte 163 kloosters waaronder Tussenbeek. Op 6 mei 1783 werd het edict officieel overhandigd. Er waren toen 17 koorzusters en 5 werkzusters (4).

Toestand bij de afschaffing, 1783 (14).

Caerte figuratief vanden ancloe van tusschen beeken 

Aldus gemeten ende gefigueert bij mij onderschreven gesworen lantmeter residerende binnen het Marquisaet van Lede Lande van alst, ten versoeke van den administrateur van het gesuprimeert Clooster van tusschenbeeken desen 28 january 1784 

J. Vander Meulen

Aangezien Tussenbeek nogal afgelegen lag kon het gebouwencomplex geen nieuwe bestemming krijgen. De gebouwen werden ontmanteld en alles wat nog bruikbaar was werd als bouwmateriaal verkocht. 

Op 17 oktober 1785 werd de windmolen, aan de Moleneed, verkocht aan Cornelis Baeyens van Serskamp en de watermolen op Boeygem aan Felix De Smet uit Erpe (15).

Alvooren een huys, schuere ende stallingen met eenen cooren watermolen ende olie stampkot groot in gronde onder landt meersch ende water volgens de caerte figuratief

De opbrengst kwam in een godsdienstfonds (de Religiekas) terecht. Dit fonds diende om de zusters een lijfrente uit te betalen, de lagere geestelijkheid te onderhouden en de parochiescholen te subsidiëren. 

Op 15 september 1785 was het klooster totaal ontmanteld en waren de gronden beschikbaar voor de landbouw. 

In 1790 werd nog een poging tot heroprichting ondernomen, zonder succes. 

In 1970 deed Bert Melckenbeeck er opgravingen waarbij een waterput en fundamenten werden blootgelegd (4)

 

DE PROOSTEN 

Zoals reeds aangehaald waren vrouwenkloosters steeds onderworpen aan het paternitas van een mannenklooster van dezelfde orde. In dit geval de Norbertijnenabdij van Drongen en later die van Grimbergen. Om die opdracht uit te oefenen werd door de abt een proost aangesteld die het dagelijks bestuur op zich nam en hierbij werd vooral binnen de orde naar bekwame mannen gezocht met de geschikte vaardigheden, ook al kwamen die van een andere abdij. Zo waren ook enkele proosten van de abdij van Ninove afkomstig. 

Het is typerend voor de tijdsperiode dat we wel een overzicht van de opeenvolgende proosten kunnen geven, maar niet van de priorinnen. 

We sommen op met abdij van herkomst en ambtsperiode (3) (16)

Wederik

Drongen

circa 1173

Inghelbertus

Drongen

eind 12de eeuw

Lambertus

Ninove

eind 12de eeuw

Henricus Boers

Ninove

tot 1202

Wilhelmus

Drongen

1229

Franco

Drongen

1256

Walterus

Drongen

1259 - †1270

Robertus

Drongen

†1300

Cornelis Wulfs

Ninove

1332

Norbertus Van Assche

Drongen

†1368

Joannes De Laet

Drongen

†1372

Jacobus Rogiers

Ninove

†1406

Joannes Pirwake

Drongen

eedaflegging 1417

R. D. Van den Abeele

Drongen

†1448

Martinus de Gavere

Drongen

†1473

Nicolas Gheerts

Drongen

1473 - 1487

Joannes Scorreels

Drongen

1487 - 1493

Rolandus Sanders

Drongen

1493 - 1501

Joannes Roeffens

Drongen

1501 - 1508

Adrianus Adriaens

Drongen

1508 - 1514

Gerardus Van den Bergen

Drongen

†1528

Luduvicus Cotthem

Drongen

†1540

Egidius Baers

Drongen

†1546

Arnoldus Brecht

Drongen

†1556

Vincentius Crops

Drongen

1557 - 1567

Petrus Claes

Drongen

1567 - 1573

Joannes de Sadelere

Drongen

1573 - 1581

Egidius Christiaens

Drongen

1585 - 1596

Franciscus De Moor

Drongen

1596 - 1605

Franciscus De Knuyt

Drongen

1605 - 1622

Laurentius Goethals

Drongen

1622 - 1625

Augustinus Morbesius

Drongen

1625 - 1626

Wilhelmus Groeninx

Ninove

1626 - 1637

Wilhelmus De Stroopere

Drongen

1637 - 1638

Georgius Van Snick

Drongen

1638 - 1661

Franciscus de Grave

Drongen

1661 - 1672

Amandus Anné

Drongen

1672 - 1677

Filippus Ronse

Drongen

1678 - 1682

Clodius Steuperaert

Drongen

1682 - 1693

Paulus Droesbeke

Drongen

1693 - 1705

Wilhelmus Vos

Grimbergen

1705 - 1720

Gerardus Cosijn

Grimbergen

1720 - 1729

Bathasar Van den Elsken

Grimbergen

1729 - 1731

Melchior Penninkx

Grimbergen

1731 - 1753

Bernardus Viron

Grimbergen

1753 - 1775

Bartholomeus Heymans

Grimbergen

1775 - 1780

Milo Van Haelen

Grimbergen

1780 - 1790

Petrus De Clerck

Grimbergen

1790 - 1801

 

HET KLOOSTER VAN SCHELLEBELLE GEZEID “TUSSENBEEK” 

Tot op de dag van vandaag blijven Schellebellenaren en inwoners van Serskamp argumenten aandragen om het klooster van Tussenbeek op te eisen. Dat er vrijwel niets van overblijft en dat de aanspraakmakende gemeenten intussen opgegaan zijn in de fusiegemeente Wichelen heeft geen einde gemaakt aan het dispuut. Wij willen alleen het onweerlegbare historische feit vaststellen dat de tweede vestigingsplaats van het klooster, van dan af “Tussenbeek” genoemd, zich op Schellebels grondgebied bevond en niet in Serskamp. 

In 1148 werd in de nabijheid van Serskamp kerk een Norbertinessenklooster opgericht op gronden geschonken door de heer van (Schelle)belle en - naar onze overtuiging - lag die eerste vestigingsplaats ook op Schellebels grondgebied (het Eetgoed). 

Rond 1258 werd het klooster overgeplaatst naar Tussenbeek tot Schellebelle, op gronden andermaal geschonken door de heer van Schellebelle. De proost van het klooster was tevens bedienaar van de parochiekerk van Serskamp. Ook de pastoors van Schellebelle, Lede er Erpe zijn met die taak belast geweest (17). Aangezien het klooster tot de parochie Schellebelle behoorde waren de meiden en knechten verplicht om in de kerk van Schellebelle hun christelijke verplichtingen na te komen. Toen in 1631 de proost aan het dienstpersoneel de toestemming gaf om in de kloosterkerk hun Pasen te houden en te huwen werd hij op het matje geroepen, want als parochianen van Schellebelle was dit een overtreding (18)

Sinds 1810 is dit grondgebied Serskamp (12) maar voordien en tot aan de ontmanteling in 1785 (en dit dus méér dan 500 jaar) onbetwistbaar Schellebels grondgebied. 

Nochtans leeft bij velen de overtuiging dat Tussenbeek altijd op het grondgebied van Serskamp gelegen heeft en wordt er nog steeds over gesproken en geschreven als: het klooster van Serskamp. Een argument dat hiervoor wordt aangehaald is dat het nooit het klooster van Schellebelle genoemd is. Dat is juist, maar waarom zou het? Men noemde het gewoon ’t klooster.

Noch expres naer tClooster gegaen bij nachte, bij last vanden bailluij omme aldaer tegaen sien ofte de Capitijnen die naer het frans Leghere waeren gegaen ons te veracorderen nopende de leverynghe vande voorseyde coeijen noch niet weder en waeren gecommen compt viij grooten (19).

Een ander argument is dat de priorin zich vrouwe van Cherscamp liet noemen en de proost heere van Cherscamp. Dat is juist, immers het klooster was met kop en schouders de grootste grootgrondbezitter van Serskamp en, volgens het gewoonterecht voor een nog niet in leen gegeven heerlijkheid, kwam die titel als dusdanig hen toe. Zo hadden zij ook, de facto, tot 1616 het beslissingsrecht bij het benoemen van de gemeentelijke ambtenaren. Maar om die titel te dragen hoefde men niet in die heerlijkheid te wonen. De heren van de 2/3den van Schellebelle - Wanzele woonden achtereenvolgens in Dendermonde, Gent, Houffalize, Antwerpen en Lede. 

Pas in 1616 werden de heerlijkheden Serskamp en Wichelen gekocht door de familie de Cordes, en van dan af kwamen titel en benoemingsrecht aan die familie toe (die woonde in Antwerpen) en niet meer aan de grootste grondbezitter. Voordien behoorden beide heerlijkheden tot ’s Gravens propre, en leefden ze onder het rechtstreeks gezag van de graaf. 

In gans deze discussie mogen we natuurlijk niet verhullen dat Tussenbeek in de ontwikkelingsgeschiedenis van Serskamp een zéér belangrijke rol gespeeld heeft, véél meer dan dit voor Schellebelle het geval was. 

Uit een inventaris van 1794 (Franse Tijd) blijkt dat het afgeschaft klooster toen nog 116 bunder (+/- 156 ha) grond te Serskamp in bezit had en toen was, uit financiële noodzaak, al een groot deel van de eigendommen verkocht. Ter vergelijking: de volgende grootgrondbezitter was Petrus Joannes Verbrugghen uit Lede en die bezat ‘maar’ 11 bunder (+/- 14,8 ha) (20).


Tot den 1e arti(cle)      Geestelijke afgesetene vanden Lande
                                   van aelst
                                   het afgeschaft clooster van Tusschenbeke
                                   tot schellebelle Lande van Dendermonde

                                   bezit salvo justo                     B(under)  D(achwant)  R(oeden)
                                                                                   116

 

Er toch nog even op wijzen dat de tekst vrij duidelijk is: Geestelijke afgesetene vanden Lande van aelst, het afgeschaft clooster van Tusschenbeke tot schellebelle Lande van Dendermonde. 

Serskamp behoorde tot het Land van Aalst, Tussenbeek en Schellebelle tot het Land van Dendermonde, daarom ook de omschrijving: afgesetene vanden Lande van aelst (buiten het Land van Aalst woonachtig). 

Het klooster was ook de grote tiendheffer van de parochie Serskamp en dit bracht verplichtingen mee. Ten behoeve van de plaatselijke veeteelt moest het klooster een verre (dekstier) en een beir (mannetjesvarken) houden waarover enkel de boeren van Serskamp gratis mochten beschikken. Een verplichting die eerst in eigen beheer gehouden werd maar vanaf 1744 werd uitbesteed (21)

In oorsprong was Serskamp een kleine en arme gemeente. 

Nog in 1794 (Franse Tijd) getuigden de parochienotabelen: dat het gemeijnte van cherscamp seer gering ende arm is en de pastoor verklaarde zich onvermogend om een geëiste bijdrage van driehonderd gulden te betalen (22):

(…) waer van geleeft? sekerlijk niet van de vervallen (vergoedingen) op de prochie van cherscamp, daer de musschen volgens het oud spreekwoord sterven in den ougst (…)

Gedurende de laatste drie jaren had de pastoor 20 huwelijken afgesloten en 60 doden begraven, waaronder 29 kinderen en hij klaagt: en zoude al zig konnen inbeelden, dat ik van een jder betaelt ben geworden? 

De zanderige landbouwgrond bracht er niet veel op. Nu nog zegt men spottend dat ‘in Serskamp de lochting bij de geburen waait’ en ook de zegswijze die de pastoor aanhaalde dat ‘in Serskamp de mussen van honger sterven in de oogst’ is nog steeds in gebruik. 

Bij de hertekening van de gemeentegrenzen - in de Franse Tijd, 1810 (12) - werd het grondgebied van Serskamp drastisch uitgebreid.

Tot die tijd vormden Schellebelle en Wanzele één aaneengesloten geografisch geheel (7)

Toen werd tussen Wanzele en Schellebelle een Serskampse corridor aangebracht. Hierbij werden gedeelten van Wanzele en Schellebelle aan het Serskamps grondgebied toegevoegd, waarbij men, afwisselend langs de twee kanten, de oorspronkelijke scheylinie van Schellebelle ende Wansele volgde. 

In het groen: de scheylinie van Schellebelle ende Wansele tot 1810. In het roze: de nieuwe gemeentegrenzen.

Dit gaf de mogelijkheid om Boeygem (een enclave van Serskamp tussen Schellebelle en Wichelen) met de Serskampse dorpskern te verbinden en Winckel (een enclave van Schellebelle binnen Wichelen) te annexeren. Op die manier werd er een halve lus rond Schellebelle gelegd en kwam het Serskamps grondgebied tot net over de provincieweg. Daarop kon men dan tol heffen om de gemeentekas te spijzen. 

Ook een groot deel van de vrijheerlijkheid Ertbrugge, gelegen op Schellebelle, werd toen ingelijfd. Hiertegen kwam er heftig plaatselijk verzet. Immers: que l’enclavement d’Ertbrugge tant pour le civil que pour le spirituel fait partie intégrale de la commune de Schellebelle (23). (dat de enclave Ertbrug zowel burgerlijk als geestelijk integraal deel uitmaakt van de gemeente Schellebelle). 

In 1818 (Nederlandse Tijd) werd nog een voorstel gedaan om Serskamp en Schellebelle te fusioneren. De gemeenteraad van Schellebelle reageerde positief (24) maar waarom die fusie er niet gekomen is, is mij onbekend. 

…………………………………………….. 

(1) Wikipedia 

(2) Aubertus Miraeus: ‘Diplomatum Belgicorum …’ 

(3) Geschiedenis van Wetteren en omliggende Gemeenten. Jan Broeckaert, 1862. 

(4) ‘De Norbertinessen van het Klooster Tussenbeek’. red, 1983. 

(5) ‘Geschiedenis van het Christendom’. Jonathan Hill. 

(6) ‘Van ’s Graven Propre in ’t Land van Aalst’. Jules Pieters. 

(7) Meetboek Schellebelle Wanzele, (AR 156 - 1 / 253). 

(8) ‘Het Klooster van Serskamp gezeid Tussenbeke’. Jules Pieters 

(9) ‘Beschryvinge vande stadt ende landt van Dendermonde’. Maestertius, 1646. 

(10) ‘De Teneraemonda’. David Lindanus, 1612. 

(11) ‘Descriptio de origine conventus Truchiniensus’. J. J. De Smet. 

(12) Robert Ruys: ‘Bijdrage tot de Geschiedenis van Serskamp’, 1980. 

(13) Afschaffing kloosters, 1783 (AH 75266). 

(14) Kaarten en plattegronden, (RA - T 459 - 4578) 

(15) Verkoop van water- en windmolens van Tussenbeek (AH 75022). 

(16) ‘Lijst der Proosten in het klooster van tussenbeek’. D. J. Delestré. 

(17) ‘Geschiedenis van Lede’. Jozef De Brouwer. 

(18) ‘Bijdrage tot de geschiedenis van de kerkelijke instellingen. Overtredingen bij de geestelijkheid’. Jozef De Brouwer. 

(19) Vergoedingen voor Adriaen Leijs,1676 (AR 156 - 107) 

(20) Grootgrondbezitters, tiendenheffers en eigenaars van Serskamp, 1794 (AH 75035). 

(21) Tussenbeek, stier- en beerhouder van Serskamp, 1744 (AH 75165) 

(22) Klacht van de pastoor van Serskamp, 1794 (AH 75037) 

(23) Klacht van de bewoners van Ertbrug tegen een inlijving bij Serskamp, (AH 75271). 

(24) Gemeentebesluit aangaande de samenvoeging van Schellebelle en Serskamp, (AH 75308). 

Afbeeldingen: Archief Heemkring.


Deel deze informatie: